Home » Kennisbank » Vergunningen en erfgoed » instrumenten » (Beleids)instrumenten archeologie

(Beleids)instrumenten archeologie

Voor alle archeologische erfgoedwaarden geldt dat het uitgangspunt is de waarden in de bodem te behouden. Dit wordt ook wel “in situ behoud” genoemd. Hieronder kunt u lezen welke ‘instrumenten’ worden gebruikt om (de aanwezigheid van) archeologisch erfgoed te onderzoeken.

Wilt u weten welke stappen worden doorlopen als er archeologisch erfgoed aanwezig is of wordt verwacht? Kijk dan op de pagina procedure archeologie.

Naast de landelijke protocollen en richtlijnen zijn er een aantal specifieke instrumenten ontwikkeld voor de archeologie in het aardbevingsgebied. Op de pagina archeologie & versterkingen kunt u hier meer over lezen.

Gemeentelijke archeologische waarden/verwachtingenkaarten

In principe heeft elke gemeente een overzicht van de aanwezige en aantoonbaar te verwachten archeologische waarden binnen het grondgebied. Dit overzicht vormt de basis van het archeologisch beleid van de betreffende gemeente.

Vaak is dit overzicht verwerkt in een kaart. Deze kaart kan verschillende namen hebben zoals: inventarisatiekaart, waardenkaart en/of verwachtingenkaart.

Op deze kaarten is aangegeven welke archeologische waarden aanwezig zijn en welke waarden verwacht worden. Denk hierbij aan wierden, essen, maar ook (voormalige) steenhuizen, boerderijplaatsen maar ook zones waarvoor op basis van bijvoorbeeld de bodem een grote kans is op de aanwezigheid van archeologische resten.

Archeologische beleids- en advieskaart

Het uitgangspunt van het Nederlandse archeologiebeleid is dat we de archeologie zoveel mogelijk in de bodem bewaren. Maar we willen het land niet op slot zetten. Daarom heeft het bevoegd gezag (vaak uw gemeente en bij rijksbeschermde terreinen het Rijk) vastgesteld wat de voorwaarden zijn voor bodemingrepen bij archeologische (verwachtings)waarden.

Op basis van onder andere de gemeentelijke archeologische waarden-/verwachtingenkaart is het archeologisch erfgoed van de betreffende gemeente onderverdeeld in een aantal categorieën.

Aan deze categorieën zijn op basis van onder andere de aard van de (te verwachten) archeologische waarden, de te verwachte schade die eventuele bodemingrepen aan de archeologische waarden kunnen toebrengen en bijvoorbeeld speerpunten van een gemeentelijke/regionale onderzoeksagenda verschillende beleidsregels gekoppeld.

De beleidsregels worden verbeeld op een beleidskaart archeologie en worden vaak als een dubbelbestemming overgenomen in het bestemmingsplan.

Ter onderbouwing heeft de gemeente ook een beleidsnota archeologie.

Vaak is, zeker bij oudere inventarisaties, sprake van een gecombineerde waarden-, verwachtingen- en beleidskaart.

Bureauonderzoek

    In een bureauonderzoek wordt, zoals de naam al aangeeft, informatie verzameld vanachter het bureau. Verschillende bronnen worden gecombineerd om te komen tot een gespecificeerde archeologische verwachting: uit welke periode(n) kunnen archeologische resten worden verwacht, waaruit kunnen deze resten bestaan en op welke diepte zijn deze te verwachten. Ook bevat het bureauonderzoek een advies, mede gebaseerd op de voorgenomen ingrepen, of er wel of niet een vervolgonderzoek nodig is en welke onderzoeksmethode het meest geschikt is.

    Verkennend booronderzoek

      De eerste stap van inventariserend veldonderzoek is meestal een verkennend booronderzoek. Verkennend booronderzoek is niet bedoeld om archeologische resten op te sporen, maar om de verwachting uit het bureauonderzoek te toetsen en aan te vullen door te kijken naar de bodemopbouw. Vaak worden een bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek gecombineerd.

      Bij een verkennend booronderzoek worden meestal zes handmatige boringen per hectare gezet, met een minimum van zes boringen per plangebied. Deze boordichtheid is voldoende om inzicht te krijgen in de bodemopbouw en om zones aan te wijzen waar op basis van bodemkundige kenmerken kans is op archeologische resten. Het is niet voldoende om de aanwezigheid van archeologische resten uit te sluiten. Alleen op kleine planlocaties kan door de relatief hoge boordichtheid (zes boringen per plangebied) soms direct worden vastgesteld dat er geen archeologische resten aanwezig zijn. Voor grotere planlocaties en tracés is daarvoor eerst karterend onderzoek nodig.

      Karterend booronderzoek

      Met een karterend booronderzoek wordt gekeken of er daadwerkelijk archeologische lagen of indicatoren te onderscheiden zijn. 

      Bij karterend booronderzoek wordt gebruik gemaakt van een grotere boor en wordt een veel grotere boordichtheid gehanteerd. De opgeboorde grond wordt door verbrokkelen of zeven geïnspecteerd op archeologische indicatoren, zoals bewerkt vuursteen, aardewerk, botmateriaal of fosfaten. In welke dichtheid en met welke boordiameter het onderzoek wordt uitgevoerd, is afhankelijk van de archeologische verwachting. De richtlijnen hiervoor zijn vastgelegd in de Leidraad karterend booronderzoek.

      Mechanische steekboringen

      Een meganische steekboring is uitermate geschikt om inzicht te krijgen in de opbouw van een wierde. Met deze boring wordt namelijk een boorkern met een minimale diameter van 10 cm uit de wierde omhooggehaald. Hierdoor kan een goed overzicht worden verkregen van de laagopbouw, zonder dat de volledige wierde hoeft te worden afgegraven.

      Sonderingen (proefputjes)

      In sommige gevallen is karterend booronderzoek niet de meest geschikte methode en wordt het karterend onderzoek uitgevoerd met behulp van sonderingen (proefputjes). Door verspreid over een terrein kleine proefputten (maximaal 1×1 meter) te graven en de uitgegraven grond te onderzoeken op archeologische indicatoren, kunnen archeologische vindplaatsen worden opgespoord. Deze methode wordt vooral toegepast bij de verwachting op vindplaatsen uit de steentijd met een lage dichtheid aan vondsten. Omdat het hier gravend onderzoek betreft, moet hiervoor een Programma van Eisen (PvE) opgesteld worden.

      Geofysisch onderzoek

      Karterend onderzoek kan soms ook worden uitgevoerd met non-destructieve methoden, zoals elektromagnetisch onderzoek, magnetometrisch onderzoek, weerstandsonderzoek en grondradar. Dit zijn specialistische technieken met ieder hun eigen mogelijke toepassingen en beperkingen. Het voert te ver om deze hier nu te behandelen. Wilt u hier meer over weten? Stuur uw vraag dan naar info@erfgoedloketgroningen.nl dan verwijzen wij u naar specifieke bronnen met betrekking tot uw vraag.

      Proefsleuvenonderzoek

      Door het graven van een aantal proefsleuven kunnen onder andere de begrenzing, de datering en de graad van conservering van een vindplaats worden onderzocht.

       Voor het uitvoeren van een proefsleuvenonderzoek moet een Programma van Eisen (PvE) worden opgesteld. Hierin is beschreven welke onderzoeksmethoden en -technieken moeten worden ingezet en welke onderzoeksvragen moeten worden beantwoord. Het PvE vormt dus de leidraad voor het onderzoek.

      Uit het proefsleuvenonderzoek moet blijken of een vindplaats behoudenswaardig is. Is dit het geval, dan zal bekeken moeten worden of de vindplaats ingepast kan worden in het plan. Het archeologiebeleid in Nederland gaat namelijk uit van behoud van het bodemarchief in situ (ter plekke in de bodem).

      Behoud in situ

      Wanneer uit het waarderend onderzoek is gebleken dat sprake is van een behoudenswaardige vindplaats, dan zal bekeken moeten worden of de vindplaats ingepast kan worden in het plan. Het archeologiebeleid in Nederland gaat namelijk in eerste instantie uit van behoud van het bodemarchief in situ (ter plekke in de bodem). Om een vindplaats duurzaam in de bodem te bewaren, is meer nodig dan alleen het beperken of voorkomen van graafwerkzaamheden. Zo moet worden gekeken wat de gevolgen zijn van hydrologische veranderingen, verandering in gronddruk, gebruik van heipalen, etc.

      Definitief archeologisch onderzoek (opgraving)

      Wanneer het niet mogelijk is een behoudenswaardige vindplaats (volledig) in situ te bewaren, zal (een deel van) het aanwezige bodemarchief vlakdekkend onderzocht moeten worden. Het doel van een opgraving (DO) is om de informatiewaarde, die ligt besloten in de sporen en vondsten van een vindplaats, ex situ (dus buiten de bodem) te behouden.

      Voor een archeologische opgraving moet een Programma van Eisen (PvE) opgesteld worden. Hierin is beschreven welke onderzoeksmethoden en -technieken moeten worden ingezet en welke onderzoeksvragen moeten worden beantwoord. Het PvE vormt dus de leidraad voor het onderzoek.

      In uitzonderlijke gevallen kan het archeologisch onderzoek worden uitgevoerd als archeologische begeleiding (AB). Dit mag alleen wanneer de ingrepen een naar verhouding klein deel van een gewaardeerde vindplaats zullen verstoren of wanneer andere vormen van onderzoek technisch niet mogelijk zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het vernieuwen van riolering onder een rijbaan. Ook voor een archeologische begeleiding moet altijd een Programma van Eisen (PvE) opgesteld worden.

      Programma van Eisen

      Wanneer sprake is van gravend archeologisch onderzoek moet voorafgaand aan het veldwerk een Programma van Eisen (PvE) worden opgesteld.

      Hierin is beschreven welke onderzoeksmethoden en -technieken moeten worden ingezet en welke onderzoeksvragen moeten worden beantwoord. Het PvE vormt dus de leidraad voor het onderzoek. Om ervoor te zorgen dat het onderzoek ook echt een bijdrage levert aan de kennis over ons verleden, is het van belang om goed na te denken over de inhoudelijke vraagstelling en de archeologische technieken die in het PvE worden voorgeschreven.

      Het PvE wordt door/namens het bevoegd gezag opgesteld, dan wel inhoudelijk door/namens het bevoegd gezag getoetst.

      Hoewel een PvE altijd maatwerk is voor de specifieke locatie én het planvoornemen op de betreffende locatie, is er in het kader van de versterkingsopgave een aantal algemeenheden te geven. Vandaar dat specifiek voor de versterkingsopgave ‘paraplu’ PvE’s zijn ontwikkeld. Meer over deze ‘paraplu’ PvE’s leest u op archeologie en versterking.